De kok en de meeuw
13-11-2018 Column
Auteur: Kees de Vreugd
Tegenwoordig moet je de Nederlanders aan boord van Nederlandse schepen met een lampje zoeken. Hier en daar dwaalt er nog een verdwaasde, van de wereld losgezongen kapitein rond; de rest van de bemanning is vervangen voor Oost-Europese, Russische, of Aziatische vakgenoten. In mijn tijd op zee – opa vertelt – waren de Nederlanders dikker gezaaid, maar zelfs toen, alweer zo’n twaalf jaar geleden, begonnen we al zeldzamer te worden.
Ik heb het geluk gehad op de valreep nog met een Nederlandse kok te varen. De man had ooit gebokst en dat was hem aan te zien: scheve neus, bloemkooloren, twee meter lang en breed, en gespierd als Schwarzenegger. Hij had een angstaanjagende verschijning, maar bleek een aardige kerel en een ontzettend goede kok. Een ruwe-bolster-blanke-pit stereotype. Zijn naam weet ik niet meer, maar hij kwam uit Eindhoven.
De kok vond een meeuw aan dek. De meeuw was meegekomen met een zwerm soortgenoten, die even op de luiken hadden gebivakkeerd om uit te rusten. De zwerm meeuwen was opgefrist en uitgerust vertrokken, maar deze meeuw was achtergebleven. Hij zat op een bolder, met zijn kop ingetrokken en met zijn mottige, warrige verendek zag het beestje er triest uit: die arme drommel was duidelijk doodziek.
De kok nam de meeuw onder zijn hoede. Uit een triplex plaat zaagde en timmerde hij een kistje, bedekte de bodem ervan met wat stro (waar hij dat vandaan haalde is me tot op de dag van vandaag een raadsel) en improviseerde zo een tijdelijk onderkomen voor zijn zieke nieuwe vriend. Hij voerde hem met stukjes vlees en vis, en druppelde met een pipet, die hij uit de medicijnkast had gesnaaid, wat water in zijn strot.
Dagenlang was hij niet bij het beestje weg te slaan. Zijn goede zorgen voor zijn gevederde vriend bleven voor de rest van de bemanning niet onopgemerkt. Normaal gesproken zou iets dergelijks de kok op een paar harde grappen komen te staan, maar in dit geval durfde geen mens zich er aan te branden. Het was hem bittere ernst. Hij hield van zijn meeuw en god stond degene bij die daar grapjes over zou durven maken. Niemand durfde.
De zorgen en doorwaakte nachten eisten hun tol. De kok ging er met de dag slechter uitzien. Ik had met die twee te doen en bezocht ze dagelijks.
“Hoe is het met de patiënt?” vroeg ik dan, tegen beter weten in.
“Hij ziet er al wat beter uit, vind je niet?”
Dan wierp ik een blik op het hoopje ellende in zijn geïmproviseerde nest, en zei voorzichtig: “Kokkie …”
Die beul uit Eindhoven wilde er niks van weten. Hij wendde zich bruusk van me af.
“Ja, het gaat al een stuk beter met ‘m.”
Met een vinger zo groot als een leverworst krabbelde hij de meeuw voorzichtig in zijn nek. “Stukken beter.”
In zijn ogen zag ik dat hij ook beter wist.
Op de morgen van de vierde dag trof ik hem buiten aan. Het was heel vroeg; de zon stond nog laag en rood op de horizon. De rest van de bemanning sliep nog. Hij stond met zijn rug naar me toe en leunde met zijn kolossale onderarmen op de railing. Nieuwsgierig naar wat hij daar stond te doen liep ik naar hem toe. Met mijn half slapende kop dacht ik echt dat hij daar op dit onchristelijke uur stond te vissen.
Hij had inderdaad een vislijn in zijn handen, maar aan het eind van het lijntje bungelde een kistje. Hij had hem waarschijnlijk met wat oude kogellagers of iets dergelijks verzwaard en er een deksel op gespijkerd. Het kistje verdween in de golven. Op dat moment begonnen de schouders van de kok te schokken. Hij liet het lijntje los en mompelde, heel zachtjes, maar hard genoeg voor mij om het nog te kunnen verstaan: “Rust in vrede, maatje.”
Ik besloot hem dit intieme moment te gunnen en maakte me ongezien uit de voeten, met een brok in mijn keel. In de messroom wachtte een pot verse koffie.