Uit 't Zuiden

Fietsen en een gelukvinder

meisje op fiets

18-04-2017 Terugblik, Schrijverspunt

Na een jaar van sportieve impasse en een daarbij behorende accumulatie van vijf kilo lichaamsvet, heb ik een paar weken geleden toch maar weer eens een rondje gefietst. In de hoop er weer zin in te krijgen, wat wonderwel is gelukt. Op naar de vijfentachtig kilo, of minder. Het was prachtig weer met nauwelijks wind, dus voor ik het wist had ik zonder veel moeite drieëndertig kilometer en twaalfhonderd kilocalorieën weggetrapt. Niet slecht voor een eerste fietstocht dit jaar. Inmiddels heb ik alweer een aantal ritten achter de rug en ben daardoor in combinatie met een verminderde suiker- en vetinname ruim een kilo kwijt geraakt.

Nog nagenietend stond ik na die eerste training achter m’n schuurtje een welverdiend sigaretje te roken, zoals het een topsporter betaamt. Het eerste haaltje kwam snoeihard aan in mijn opengesperde, naar zuurstof snakkende longblaasjes. Terwijl ik me met mijn handen op mijn knieën een klaplong stond te hoesten, kwam er een collega-fietser niet al te stabiel het pleintje achter mijn huis op gefietst. Een olijfkleurig meisje van een jaar of vijf, zes, in een roze jurkje op een roze fiets, met een vlecht in heur dikke bos ravenzwarte haar. Ik herkende haar als het jongste dochtertje van Irakese vluchtelingen, die niet lang geleden een eindje verderop waren komen wonen. Wat een schatje, dacht ik, en precies op dat moment merkte ze mij ook op.

Ze lachte haar liefste lach, zwaaide iets te enthousiast, zodat ze bijna onderuit ging en kwam hevig slingerend op nog geen meter van mij vandaan tot stilstand. Ze keek onverbloemd nieuwsgierig naar me op.

“Hallo!” zei ze.
“Hoi!” antwoordde ik en zette mijn vriendelijkste gezicht op, haar voorbeeld volgend.

Ik had mijn fiets al in de schuur gezet en met beide deuren geopend had ze een vrij uitzicht op de achterkant van mijn huis en op de ravage die voor een tuin door moet gaan. Ze stak haar hoofd om de hoek, wierp een ter zake kundige blik door de openstaande deur, knikte ernstig en zei appreciërend: “Mooie huis.”

Ik volgde haar blik en zag door het raam het vrolijke, maar niet al te snuggere hoofd van Vito, onze psychotische zwerfhond uit Gijón, die met Spaans temperament druk doende was een stuk uit de vensterbank te knagen. Zijn werkzaamheden gingen met genoeg geweld gepaard om een vaas bloemen in scherven op de vloer uiteen te laten spatten en de gevel een stukje te laten verzakken. Op de voorgrond van dit treurig stemmende tafereel stond een peperdure Japanse kers op half zeven, grotendeels van zijn bast ontdaan. Vito had die een paar dagen ervoor tijdens zijn uurtje ochtendgymnastiek proberen te ontwortelen. Niet helemaal zonder succes. Vanuit de openstaande deur naar de keuken woei een streng, maar van alle hoop op enig effect gespeend “Foei, Vito!”

“Ja, mooi hè?” loog ik en bedacht dat het hoog tijd was om het onkruid eens te wieden, voordat ik daarvoor een kapmes of een ploeg gespierde Canadese houthakkers met motorzagen aan zou moeten schaffen.
Ze knikte, nog steeds ernstig. “Ja, mooi.”
“Maar jij woont ook in een mooi huis, toch?”
Ze keek me niet-begrijpend aan.
“Jouw huis. Ook mooi?”
Ze knikte geestdriftig. “Ja, heel mooi!”
Da’s mooi, dacht ik.

Qua stof ter conversatie leek de wederzijdse waardering die we voor elkaars woningen hadden zijn grenzen te bereiken. Ik zocht vertwijfeld naar gespreksstof, want hoewel ze me met haar grote, bruine, amandelvormige ogen aan bleef kijken, stond ze er wat bedremmeld bij; te schattig om af te wimpelen.

“Waar woon je dan?” deed ik een gooi, om het gesprek aan de gang te houden.
Ze wees schuin naar achteren, in een richting die ik eigenlijk al wist. “Daar, op nummer eh... een-viertig.”
“Eenenveertig?”
“Ja, een-én-véértig!” knikte ze enthousiast. Ze leert snel, dacht ik in stille bewondering.
Terwijl ik alweer over een vervolgvraag stond na te denken - want wat kun je zoal met een wildvreemd kind van zes, dat bovendien de taal nog aan het leren is, bespreken? - verraste ze me door de leiding in het gesprek over te nemen.

“Vind je zwemmen leuk?”
“Zwemmen?” vroeg ik beduusd, door deze onverwachte vraag wat uit mijn evenwicht gebracht.
“Ja, zwemmen. Vind je leuk?”
“Eh, gaat wel... ik fiets liever. En jij? Vind jij zwemmen leuk?”
Daar moest ze even over nadenken.
“Ik vind er niks aan,” kwam het antwoord uiteindelijk.
Ik schoot in de lach, maar zij bleef me, ijzersterk, bedachtzaam aankijken. Een aanzet tot een flauwe glimlach speelde met de gedachte zich te gaan vormen rond haar mond. Hoewel ze niet helemaal begreep waarom ik moest lachen, leek ze tenminste blij dat een van ons er lol in had.
“Zwemmen koud,” lichtte ze toe.
Ja, daar had ze wel gelijk in. Zwemmen ís koud.

Zo ging het een tijdje door. We praatten met handen en voeten over haar papa en mama, die ze erg lief vond, en over haar broertjes, die haar soms pestten maar toch eigenlijk ook wel erg lief waren. Juf Annemiek (ik gok hier wat, weet het echt niet meer) op school: ook lief. Wat vond ze van Nederland? Super! Toen ik haar over haar geboorteland Irak vroeg, keek ze behalve ernstig ook een beetje verdrietig. Even stokte ons vraag-en-antwoordspelletje. Voor het eerst in ons gesprek op die zonovergoten zondagmiddag sloeg ze haar ogen neer. Ogen die God weet wat gezien hadden. Ik veranderde snel van onderwerp en leerde dat ze van dieren hield, ze Nederlands geen moeilijke taal vond en dat haar buren, een ouder echtpaar wist ik, haar af en toe een koekje of een snoepje gaven. Ook die waren lief. Er bestonden alleen maar lieve mensen in haar nieuwe wereld.

Tegen de tijd dat m’n sigaret op was (geen zorgen: ik positioneerde me aan haar lijzijde) had ze me met haar ernstige gezicht, haar spontane gedrag en grappige antwoorden zo gesmolten dat ik haar wilde knuffelen. Beseffend dat je daarmee tegenwoordig een heel goede kans maakt op een onvrijwillig ritje op de achterbank van een patrouillewagen op weg naar het politiebureau, zag ik daar van af. In plaats daarvan bood ik haar een hand aan, die ze waardig accepteerde, op die aparte, ontwapenende manier van doen van haar.

We zeiden elkaar gedag, ze stapte op haar fiets en keek nog een keer om. Ze zwaaide een afscheidsgroet, glimlachte wijs voor haar leeftijd en verdween in een brandgang en uit het zicht.

Dit moet mij weer overkomen.
Beïnvloed door berichtgeving op sociale media, Geensteil en andere slecht-nieuwskanalen, ben ik alweer een tijdje heerlijk aan het radicaliseren. Nu komt er zo’n kind voorbij die m’n wereldbeeld volkomen op z’n kop zet. Zou het niet makkelijker zijn als de wereld zich een beetje zou schikken naar jouw beeld ervan? Waarom zijn die vluchtelingen niet gewoon allemaal luie, criminele uitvreters die hier gratis geld komen halen? Zoveel eenvoudiger. Waarom moeten er van die leuke tussen zitten?

Van nuanceren is nog nooit iemand wijzer geworden, maar dit rotjong kreeg het toch weer voor elkaar. Ik schei ermee uit, met dat politieke geneuzel. Ik ben er gewoon niet voor gebouwd. Beeldvorming en realiteit botsen te vaak om zonder hoofdpijn de Toestand in de Wereld te kunnen analyseren. Voortaan schrijf ik uit zelfbescherming alleen nog maar verhaaltjes over huisdieren, buurtkinderen en mijn spannende belevenissen in de supermarkt.

Jullie doen het er maar mee.