Blacky en andere honden
08-09-2018 Terugblik, Schrijverspunt
Zo lang ik me kan herinneren ben ik gek op honden geweest. Het eerste probleem waar ik tegenaan liep was dat ik ben opgegroeid met ouders die he-le-maal niks met beesten hadden. Zij deelden dieren in twee soorten in: “lekker” en “niet te vreten”. Honden werden in de laatste groep ingedeeld, dus die kwamen niet in huis.
Zo kwam het dat mijn diepe, aangeboren (dat moet wel) genegenheid voor hondenbeesten zich pas openbaarde toen ik voor de eerste keer mee mocht naar de jaarlijkse reunie van mijn vader en zijn vier broers. Mijn vader was altijd in zijn geboortedorp blijven wonen, maar de andere vier hadden zich in de loop van hun leven over het hele land verspreid. De oudste, Bertus, was boer geworden en woonde met zijn vrouw Miep - ik verzin dit niet: vroeger hadden mensen nog normale namen - en hun kinderschare in een prachtige boerderij, ergens in de Flevopolder.
Een boerderij is niet af zonder een hond, dus ook op hun erf scharrelde er een rond. Een vrolijke, jonge herder. Het was liefde op het eerste gezicht. De herder - ik weet zijn naam echt niet meer - was niet bij me weg te slaan. Andersom idem. De boerderij krioelde tijdens zo’n reunie van de kinderen, maar die liet ik - altijd al een rare geweest - links liggen. Ik prefereerde het gezelschap van Snuf (ik doe maar een gooi).
De hele dag dwaalde ik met Snuf door de polders. We waadden door de gewassen op de akkers, en werden zeiknat van de dauw. Onder een warme zomerzon droogden we op, gooide ik met takken en hij bracht ze kwispelend bij me terug. Met een eindje touw deden Snuf en ik een trekspelletje en hij sleepte mijn magere karkas zowat een sloot in. Ik lachte, hij blafte. Maar meest van de tijd waren we gewoon gezellig, in ontspannen stilte, aan het wandelen. Heup aan heup. In mijn herinnering was die herder reusachtig. Een grote, vriendelijke reus. Natuurlijk was ik zelf nog niet al te groot.
Ja, ik heb hele goede herinneringen aan die dagen in de polders over gehouden. Snuf en ik, BFF. Toen ik jaren na de laatste reunie hoorde dat hij door een auto was overreden, was ik echt even van de kaart.
Langzaam verdween Snuf naar de achtergrond van mijn geheugen. Mijn liefde voor honden werd weer latent, slapend. Tijdens mijn studiejaren in Vlissingen had ik het te druk met feesten, verwerken van katers en werken in de havens om het feesten te kunnen betalen. Geen tijd of ruimte voor een hond. Het idee kwam niet eens bij me op. Een loopbaan als noeste zeeman volgde. Elf jaar lang was ik acht maanden per jaar op zee, in een schema van vier maanden varen, twee maanden verlof. Een schema waar duidelijk geen hond in paste.
Het grootste deel van mijn leven heb ik zodoende hondloos doorgebracht. Het was uitgerekend mijn vrouw die, zo’n vijfentwintig jaar na mijn laatste wandeling met Snuf, op het idee kwam om een hond te nemen. Ik was blijkbaar vergeten hoe leuk ik ze vond, want in eerste instantie wilde ik er niet aan. Zo’n gedoe. Die mormels vreten je de oren van de kop. Van mijn zus wist ik dat je er om de haverklap mee naar de dierenarts moet om ze gezond en in leven te houden, en je moet ze ELKE DAG zeker TWEE KEER uitlaten. Je wordt al moe als je er aan denkt. Nee, dank je.
Ze drong aan en ik zwichtte. Uiteraard.
De familie de Vreugd werd uitgebreid met Herta. Het arme dier was door haar verstandelijk gehandicapte eerste “eigenaar” zo zwaar mishandeld en verwaarloosd dat er met haar niks was aan te vangen. Met eindeloos geduld en heel veel training hebben we er de scherpste kantjes van af gekregen, maar Herta is tot haar dood een neuroot gebleven. Niet te vertrouwen met, nou ja, alles wat bewoog. Alles werd, letterlijk, afgeblaft. Alleen in haar mand, met ons in de buurt, vond ze af en toe wat rust. Aan de oevers van de Merwede, rennend door het water, leek ze zelfs, soms, gelukkig. Maar de wereld, die haar had belazerd, was gewoonweg te eng voor haar. De aanval was ook voor haar nog altijd de beste verdediging.
Herta bleek niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk zwaar beschadigd. Twee jaar nadat we haar in huis hadden genomen begaf haar rug het. Ze sprong tegen de deur en haar ruggengraat brak in het midden af. Die zat vol met hernia’s en vergroeiingen, bleek later op de foto’s. Zomaar, ineens was het gedaan. We hebben het nog een paar dagen tegen beter weten in geprobeerd, maar uiteindelijk moesten we haar wel in laten slapen. Herta had zoveel pijn. Ze keek me bijna dankbaar aan toen de spuit erin ging en ze gleed kalm weg uit ons leven. Acht jaar oud is ze geworden.
We waren er kapot van. Met deze gruwel nog vers in het geheugen verzette ik me weer. Nooit meer een hond. Weer wist Olga me te overtuigen en zo huppelde Vito kwispelend ons leven binnen. Vito, een Spaanse straatschooier, is zonder twijfel de minst gecompliceerde kruising border-collie in het ondermaanse. Zijn gemoed kent twee standen. Vrolijk en heel erg vrolijk. Hij heeft geen rugzak, wil met iedereen die hij tegen komt vriendjes worden en met elke hond spelen, of die er nou zin in heeft of niet.
Vito presteert het om keer op keer kwispelend de dierenartsenpraktijk in te lopen, om zelfs tijdens en na een pijnlijke injectie of behandeling de dienstdoende dierenarts een liefkozend likje in zijn of haar gezicht te geven. I shit you not.
Niet veel later maakten we kennis met Laima. We vonden haar op de website van stichting AAI, zoekend naar een maatje voor Vito. Te dottig om niet tenminste kennis te gaan maken. Laima, die de onhebbelijke gewoonte had ontwikkeld om aspirant-adoptanten te negeren alsof ze lucht waren, liet zich door mij zowaar over haar buik aaien. We kregen een hele gebruiksaanwijzing mee. Laima was geen gemakkelijke hond, erg bang aangelegd en ze was al door drie adoptanten als “onhandelbaar” beschouwd en terug gebracht.
Met Herta in gedachten durfden we het wel aan. Erger dan dat kon het niet worden.
Dat bleek. Tot op de dag van vandaag begrijp ik niet waarom die eerste drie haar terug hebben gebracht. Net als Vito is ze een tamelijke exotische mix van allerlei rassen, maar de terrier in haar wint het van allemaal en iedereen zal dat weten ook. Ze is een alfa bitch, ja. Ze laat zich door geen hond de kaas van het brood eten. Toch was ze de eerste dagen inderdaad nogal schichtig. Ze durfde niet in de auto, was bang voor deuren (?) en haar een halsband omdoen bleek een uitdaging.
Maar verder? Niks aan de hand. Met een paar dagen geduld en door haar niet teveel onder druk zetten was ze in afzienbare tijd volkomen op haar gemak. Hartstikke lief ding, hoewel Vito daar misschien een tikje genuanceerder tegenover staat. Ze blijft natuurlijk een alfateef en Vito blijft een zacht ei.
Twee mensen, twee honden. We hadden het mooi voor elkaar. Er zouden er nooit drie komen, wisten we. Tot ik op mijn ochtendwandeling met mijn eigen geteisem, in het losloopgebied nabij Woudrichem, Maria en haar roedel tegen kwam. Ik kende haar en haar zooitje ongeregeld al, maar het was de toevoeging die me opviel: een graatmager, doodsbang hondje. Als enige nog aan de lijn. Hij stond te trillen op zijn poten.
Maria vangt honden op, die uit het Oostblok naar Nederland gehaald worden, in de hoop er een adoptie-gezin voor te vinden. Dit was haar nieuwste telg, legde ze uit. Zijn voorlopige naam was Blacky. Blacky was nog wat angstig, want dit was zijn eerste keer buiten de veilige omgeving van haar huis.
Blacky keek me aan met zijn droeve, bruine ogen en een bijna hoorbare klik galmde over de wandelwei. “Oh, shit,” dacht - nee WIST - ik. “Daar gaan we.”
Inderdaad.
Niet veel later zat ik op m’n hurken met een trillend hoopje ellende op mijn schoot. Maria knikte ernstig. “Hij heeft jou gekozen.”
“Nee!” blaatte ik, in paniek, “ik heb er al twee! Drie is echt teveel!”
Ik heb alle excuses die ik maar kon verzinnen uit de kast getrokken. Huis te klein. Te weinig tijd om zo’n bangerik goed op te kunnen vangen. Ik kon hem niet geven wat hij nodig had. Blacky had er geen boodschap aan. Hoewel hij tijdens de opvolgende wandelingen steeds meer bravoure begon te vertonen, wist hij me elke morgen tenminste een keer te vinden, voor onze bijna-dagelijkse knuffelsessie. Twee maanden lang heb ik weerstand kunnen bieden.
Je voelt het al aankomen, natuurlijk. Uiteindelijk ben ik bezweken. Deze keer moest ik mijn overredingskracht gebruiken, want Olga vond het geen goed idee. Gelukkig heeft zij al net zo’n sterke ruggengraat als ik. Een enkele ontmoeting met Blacky was genoeg om ook haar over te halen.
En toen waren er drie. Nummer drie ligt, terwijl ik dit schrijf, zachtjes op de vloer naast mijn voeten te snurken. Hij is niet bij me weg te slaan. Eerder vanavond vierden Olga en ik onze trouwdag met een glas mierzoete champagne. Blacky lichtte zijn kop van zijn kussen en keek ons met onverholen, onvoorwaardelijke aanbidding aan.
We hieven ons glas en toostten op ons huwelijk en op onze laatste aanwinst. Blacky vond het goed, vleide zijn kop terug op het kussen en viel weer in slaap. Olga schoot in de lach.
“Waarom lach je?”
“Drie honden ...”
Ik grinnikte.
“Ik heb het gevoel dat het hier niet bij gaat blijven.”
“No way,” zei ik, zonder veel overtuiging.
“Yes way. Jij bent een slappe dweil en ik ook. Er hoeft er maar een zielig te kijken en daar gaan we weer. We zullen een groter huis moeten kopen.”
Ik zei niks. Nam peinzend een slok.