Uit 't Zuiden

La Ciotat

Haven La Ciotat

04-10-2018 Column
Auteur: Kees de Vreugd

Plannen die in de kroeg gesmeed worden, behoren zelden tot de beste. In de nazomer van 1995 zag in het “Wapen van Emmickhoven” te Almkerk zelfs het slechtste idee aller tijden het levenslicht. Drie jongens, Otto Nieuwenhuizen, Levinco Bakker en ondergetekende, alle drie begin twintigers met niets te verliezen, besloten in een opwelling in de auto te stappen en nog de volgende morgen naar Zuid-Frankrijk af te reizen.

Er werd unaniem besloten om grofweg de route Antwerpen-Parijs-Marseille aan te houden, om daarvandaan de Middellandse Zeekust te volgen, tot we op een plek zouden stuiten die ons aanstond.

Google Maps bestond nog niet en aangezien we geen van drieën ooit over de landsgrenzen waren geweest, gingen we op de ring van Antwerpen al - voorspelbaar - de mist in. In stijgende misère, stoeiend met wegenkaarten had ik als bijrijder/ navigator wat tijd nodig om me te oriënteren. Tijd die ik niet kreeg, omdat Otto, de eigenaar van de fonkelnieuwe bolide die ons zuidwaarts moest brengen, erg enthousiast was over zijn aankoop en haar wilde “uitproberen”. Ik wist niet waar we waren, en hem leek het weinig te schelen. De wereld raasde in een waas aan ons voorbij, wat tot dit soort discussies leidde:

“Volgens mij moeten we nu linksaf...”
“Waar?”
“Eh... zo’n halve kilometer geleden...”
“Let dan toch op, klojo!“
“Rij dan niet zo lomp hard, kalf! Stop! Hier kunnen we keren!”
“Waar?”
“Daar,” wees ik met mijn duim over mijn schouder.

Mijn gevoel voor richting in combinatie met Otto’s pittige rijstijl bracht ons op wonderlijke plekken. In Parijs bevonden we ons tot onze stomme verbazing ineens aan de voet van de Eiffeltoren, in plaats van op de periferie waar we hoorden te zijn. Na een zenuwslopende rit door het Frans-hoofdstedelijke verkeer vol toeterende Parijzenaren, vonden we eindelijk weer een snelweg, vol borden die alle kanten op wezen, behalve het zuiden. Een U-turn over de middenberm, gadegeslagen door verbijsterde Fransen met opgestoken middelvingers, bracht uitkomst.

We hebben Marseille uiteindelijk op een of andere manier gevonden. Hoe precies weet ik niet meer, want we hadden er ruim vierentwintig uur over gedaan. Waarschijnlijk hadden we ergens gezigd waar we hadden moeten zaggen. De skyline van Genève staat me nog vaag bij. We hebben toen heel wat van Frankrijk gezien.

De eerste de beste kroeg die we tegenkwamen leek ons een geschikte locatie om deze triomf te vieren. De uitbater ervan braakte een stortvloed van zwaar geaccentueerd Frans over ons uit, waarop Otto en Levinco me verwachtingsvol aankeken.

“Kees, bestel eens wat kouwe kletsen.”
“Oké … hoe?”
“Jij spreekt toch Frans?”
“Hoe kom je daar nou bij? Geen letter!”

De nonchalante, verwachtingsvolle blikken in de ogen van mijn reisgenoten veranderden in een uitdrukking van paniek. Blijkbaar hadden zij al hun hoop op mijn vermeende, maar helaas afwezige, talenknobbel gevestigd en hadden daarom besloten dat een reiswoordenboekje overbodige luxe zou zijn. Drie jongens bevonden zich tot hun schrik in den vreemde, waar een taal gesproken werd dat net zo goed Chinees had kunnen zijn. Met wat middelbare-school Frans (trwa bier sievoeplee en rap een bietje) en met gebruik van handen en voeten slaagden we er uiteindelijk in een bestelling te plaatsen. Na een grondige verkenning van het Marseillaanse uitgaansleven vervolgden wij de ochtend erop onze weg, op zoek naar een geschikte camping. Amper tien kilometer buiten Marseille vonden we er een in La Ciotat, een leuk voor de rest van de wereld verstopt vissersdorpje, waar pas later The Bourne Identity werd opgenomen en daarna in populariteit toenam.

De campinghouder sprak uiteraard geen woord Engels. Toch hadden we ons in een mum van tijd een plaats bemachtigd, waarna we voortvarend aan de slag gingen met het opzetten van de tent. De twijfel sloeg toe toen Levinco het ding uit de kofferbak viste: de tent, nog gloednieuw in zijn hoes, had het formaat van een middelgrote worst. De twijfel kreeg substantie op het moment dat het uitgevouwen exemplaar heel nietig aan onze voeten lag. Denk aan formaat postzegel.
We keken elkaar aan en deelden woordeloos onze conclusie. Dat ging niet passen.
Ik besloot mezelf op te offeren en die week slapend in de buitenlucht door te brengen. Het echte kampeergevoel, zeg maar. Geen probleem, want de nachten waren nog zacht. Een mening die helaas werd gedeeld door bijtende mieren, stekende muggen, hongerige spinnen en god weet wat voor arthropodisch gespuis nog meer.

Ik zal hier niet uitweiden over de kwaliteit van het strand, dat voornamelijk uit scherpe kiezels bestond waaraan je je voeten tot bloedens toe openhaalde. Ook wil ik niet te veel woorden vuil maken aan de mentale dreun die we kregen toen we er op de laatste dag van de vakantie achter kwamen dat La Ciotat niet zo saai was als het leek. Alle dagen van onze vakantie waren we neergestreken bij hetzelfde strandtentje, aan hetzelfde kiezelstrandje, op dezelfde plastic tuinstoeltjes en putsten we ons vol met koud, maar smakeloos bier.

Hadden we slechts eenmaal de moeite genomen tweehonderd meter verder voorbij een bocht in de weg te lopen, hadden we geweten dat La Ciotat zowaar een uitgaansleven kende. Terrassen aan hagelwitte stranden lonkten, discotheken bruisten en barstten uit hun voegen van prachtige, wulps geproportioneerde meiden, die ons – net als thuis! – straal negeerden. Met puilogen keken we naar dit paradijs voor bronstig jong manvolk. Helaas stonden we op het punt om naar huis te gaan. Verplichtingen riepen. We stapten zwijgend in de auto.

Inmiddels ervaren wereldreizigers, verliep die vlucht naar het noorden zowaar voorspoedig. Waarschijnlijk om het gevoel van gemiste kansen kwijt te raken, reden we zo mogelijk nog sneller dan op de heenweg. We misten nergens een afslag en langzaam maar zeker steeg de stemming, tot het moment dat de zuigers van de motor, tot het uiterste getergd, ergens in de buurt van Nancy dwars door het motorblok de vrijheid tegemoet sprongen. Dit ging gepaard met een doffe klap, hard genoeg om de bewoners van een dorpje twintig kilometer verderop abrupt uit hun slaap te rukken.

Van ver in de omgeving weerklonk het verschrikte geblaat, geloei en gehinnik van tot op dat moment sluimerend vee. Direct na de klap roffelden zuigers, kleppen, drijfstangen en brokken motorblok hun luidruchtige afscheid aan dit ondermaanse tegen de bodemplaat van de auto, om vrolijk buitelend en tinkelend ergens achter ons in een plas motorolie die tot aan de horizon reikte, voorgoed tot stilstand te komen. De gendarmerie was snel ter plaatse, een takelwagen werd geregeld, en wij werden geëscorteerd naar een parkeerterrein in het dichtstbijzijnde plaatsje. De rest van die nacht hebben wij daar onder een fraaie, heldere sterrenhemel doorgebracht, om ‘s morgens omsingeld door woest ogende zwerfhonden te ontwaken.

De auto was niet te redden. Althans niet in Frankrijk. Wij zagen ons genoodzaakt de terugreis met de trein voort te zetten. Het is in Frankrijk misschien niet wettelijk voorgeschreven om treinreizigers bij de ticketbalie lang genoeg aan de praat te houden om die hun trein te laten missen, maar het wordt dan toch tenminste sterk aanbevolen. Er wordt dienaangaande geen uitzondering gemaakt voor drie berooide, slaapgedepriveerde jonge jongens, die nog geen uur daarvoor nog net niet door zwerfhonden aan stukken waren gescheurd, want ook wij zagen met lede ogen onze trein naar Nancy nog net onder een vrolijk dieselpluimpje aan de horizon verdwijnen.

We kochten van onze laatste centen een paar biertjes. Het was pas tien uur ’s ochtends, maar we waren te murw geslagen om nog een schijn van beschaving op te kunnen houden. Het was een warme dag, dus ik trok mijn jas uit en hing die over de leuning van het bankje op het perron. We staarden met holle ogen, waar alle levensvreugde uit was geweken, naar de einder. Er kwam uiteindelijk een trein aangetsjoekt en hoewel we geen idee hadden waar die naar toe ging, stapten we in. God zegene de greep.

Tot onze verbazing reed die trein in de goed richting, maar bij de eerste stop op weg naar Nancy werden we door een druk gesticulerende Fransoos in uniform de trein uit getrokken. Het leek erop dat hij wat belangrijkst te melden had. We kwamen er pas achter wat hij van ons wilde toen een nagezonden locomotief mij m’n jas met paspoort en portemonnee, die vergeten over het bankje op het perron van het vertrekpunt hing, kwam brengen. Over service gesproken. Wat boze tongen ook mogen beweren: die Fransen zijn zo kwaad nog niet.

Door alle consternatie was ik vergeten m’n tas uit mee te nemen bij het uitstappen. Natuurlijk. Onze trein was alweer vertrokken, met mijn tas. “Mon sac!” blaatte ik verschrikt in het gezicht van de Fransoos. Hij keek me aan alsof ie met een zwakzinnige te maken had. Keek naar mij, naar mijn jas en naar de trein in de verte. Hij haalde zijn schouders op en liep met een wegwerpgebaar weg. Gelijk had ie. Veel meer dan een hoofdkussen zat er niet in die tas, dus ik besloot er, tot grote opluchting van Otto en Levinco, geen punt van te maken.

De volgende trein naar Nancy kwam vrij snel het station in gereden en na een overstap in Nancy, en nog een paar overstappen daarna, zijn we uiteindelijk In Maastricht aangekomen, waar onze thuisreis voor de zoveelste keer stokte. We hadden de laatste trein richting beschaving ruim gemist. Een overnachting op een koude tegelvloer tussen daklozen, die ons sympathiserende “ons-kent-ons” blikken toewierpen, kon ons niet meer deren. We moeten in niet al te beste staat geweest zijn, want een aantal van hen wilde ons zelfs wat geld geven.

Thuis aangekomen heb ik vierentwintig uur aan een stuk geslapen. Dat viel me nog mee, want de lijkbleke koppen van Otto en Levinco heb ik een week lang niet gezien. Het heeft een paar jaar geduurd voordat de wonden genoeg geheeld waren om ons hier de humor van in laten zien, en dit verhaal is onder bulderend gelach van toehoorders in de jaren al vaak verteld. Ik hoop dat ook jullie ervan hebben genoten.