Road trip en Woei
19-06-2017 Terugblik, Schrijverspunt
Mij werd gevraagd, of beter gezegd: bevolen, naar Zuid-Frankrijk af te reizen met een busje vol onderdelen voor een schip. Ik had zo m’n twijfels.
“Heb je mij ooit zien rijden?” vroeg ik lichtelijk gealarmeerd aan degene in wiens brein dit onzalige plan post had gevat. Velen hebben het ongenoegen mogen smaken en hebben er nu nog last van. De passagiersstoel van mijn eigen auto is doordrenkt met angstzweet.
Marseille is al gauw twaalfhonderd kilometer rijden, wat in mijn geval neerkomt op tenminste vijf noodstops en een twintigtal opgestoken middelvingers en/of woest gefrustreerde armgebaren van mijn medeweggebruikers. En dat alleen op de heenreis. Ik accepteer dergelijk onoorbaar gedrag met gepaste nederigheid en rijkelijk met schaamrood gedecoreerd, want mijn medeweggebruikers hebben doorgaans gelijk. Ik ben nogal snel afgeleid. Niet zelden resulteert een verlengde blik op een mooi landschap of een grappige reclame langs de weg in een scharende vrachtwagen achter me.
Het was een noodgeval en er was verder niemand beschikbaar. Dus.Dezelfde dag wierp ik een blik op de stapel onderdelen (viel best mee) en besloot dat een bus met een bescheiden formaat afdoende zou moeten zijn, dus met enige opluchting belde ik de verhuurmaatschappij. Er waren alleen nog maar Mercedes Sprinters beschikbaar.
“Is die groot?” vroeg ik achterdochtig.“Valt best mee,” stelde de dame aan de andere kant van de lijn mij gerust.
Mijn gevoel van opluchting maakte plaats voor die van wanhoop toen ik het monster zag staan. Ik voelde me heel klein en nietig, naast het tweeënhalve meter hoge en vijf of zes meter lange gevaarte.“Ik hoef tenminste niet bang te zijn om hem kwijt te raken op de parkeerplaats,” grapte ik nerveus. De verhuurder keek me blanco aan. Die wist niet dat dit me regelmatig overkomt.
“Hier moet ik dus mee naar Frankrijk,” lichtte ik mijn opdrachtgever ten overvloede in.“Joh, dat gaat best lukken,” werd ik door hem voor de tweede keer in korte tijd gerustgesteld, maar ik zag aan zijn lichaamshouding en de uitdrukking in zijn ogen dat hier sprake was van wishful thinking, in plaats van overtuiging. Een gevoel dat ik met hem deelde. Mijn hart zat in mijn keel.
De lading werd in anticipatie op mijn rijkunsten met een ontzagwekkend web van spanbanden tot een blok gesmeed en vastgesnoerd alsof het op een kotter de Noordzee in Februari opgestuurd zou worden. Niet zonder zelfkennis kon ik daar alleen ruimhartig mee instemmen.
Aarzelend kroop ik achter het stuur. Een Sprinter is niet zozeer een voertuig waarin je plaatsneemt, maar iets wat je beklimt. Het uitzicht, hoog boven de weg, is formidabel. Diep van binnen begon al gauw een hernieuwd respect voor vrachtwagenchauffeurs op te veren. Met een “god zegene de greep” gevoel zette ik de pook in z’n een en liet de koppeling opkomen. De Sprinter bokte vooruit en sloeg af. Niet getreurd; even wennen.
Het eerste half uur was het lastigst: ook aan de draaicirkel en een enorme lap uitzwenkende bus achter me moest nog wat gewend worden. Ik raakte wat stoeprandjes, hotsebotste over verrassend hoge verkeersheuvels en een enkele fietser kon ternauwernood het vege lijf redden door vloekend en in volle vaart uit te wijken in een droge sloot. Het mocht geen naam hebben. Op de snelweg was het recht zo die gaat, dus dat was verder geen probleem.
Tot ik met halsbrekende snelheid op de eerste file inreed en met het verschijnsel “remweg” kennis maakte. Dat gebeurde ergens ter hoogte van Brussel, een paar kilometer nadat ik had ontdekt dat een Sprinter met zes versnellingen was uitgerust, niet vijf, en het hysterisch hoge motorgeluid had plaatsgemaakt voor een aangenaam, hypnotisch gezoem. Afgeleid door een langharig, koe-achtig geval met grote horens in een weitje langs de snelweg, waren de remlichten voor me mij niet opgevallen. Mijn voorganger stapte ietwat onvast op zijn benen uit, staarde me met grote ogen in een lijkwit gezicht aan, wees met een trillende vinger naar mijn bumper die zich op vijf millimeter afstand van zijn trekhaak bevond en het vijfentwintig meter lange remspoor achter me, balde zijn vuist en schreeuwde iets in het Frans naar me. Ik kon hem niet verstaan, maar het leek me geen compliment. Ter afronding van deze eenzijdige dialoog sprong zijn middelvinger uit zijn vuist; mijn vierde die dag. Daarmee lag ik qua noodstops en middelvingers aardig op schema.
Op die haakse bocht vlak voor Lyon na, waar ik demonstreerde dat een Mercedes Sprinter ook op twee wielen kon rijden en ik ontdekte dat Franse flitspalen recht in je gezicht flitsen, is de rest van de rit zonder noemenswaardige incidenten verlopen. Er waren verder verrassend weinig overige verkeersdeelnemers om ten diepste te verontrusten.
Google Maps had me verteld dat de rit zo’n beetje elf uur zou duren. Degene die de software heeft ontwikkeld moet een venijnig gevoel voor humor hebben, want ik heb er ruim dertien uur over gedaan. Het was daarom een stuk later dan verwacht, dus ik besloot in een hotel te overnachten om de dag erop de spullen aan boord af te gooien.
De volgende morgen deed ik er ruim tweeënhalf uur over om het schip te vinden en heb onderweg de inwoners van het slaperige Port St. Louis du Rhone ruw uit hun sluimer gewekt. Ik zal jullie de details besparen, maar er is tenminste een onhandig opgesteld bushokje dat nooit meer de oude zal worden.
De spullen waren al vlug uitgeladen en aan boord getakeld, waarna ik naar de brug liep voor een bak koffie en een praatje met de kapitein van het schip. Op de koffietafel lag een Telegraaf. De kapitein was aan het telefoneren. Om de tijd te doden bladerde ik met gespeelde desinteresse en gepast dedain door de krant, om verheugd geconfronteerd te worden met een “blast from the past”: Diana Woei! Woei schreef het weerbericht! Woei!
Dit enthousiasme zal voor lezers onder de dertig uitgelegd moeten worden, vrees ik. Diana , een mooie, Surinaamse vrouw, presenteerde het weerbericht van het NOS journaal, eind jaren negentig; alweer achttien jaar geleden. Haar televisie-optredens waren vermaard, omdat onder een ernstig geval van cameravrees gebukt ging. Altijd half in paniek, staarde ze handenwringend in de camera als een konijntje in aanstormende koplampen. Het resultaat was adembenemend: verlamd door haar zenuwen versprak ze zich regelmatig en hakkelde ze zich door de tekst op de autocue.
“M-morgen kunt U-u ware zwindstoten en hagelsla... weersla... neerslag met h-hagel verwachten, dus w-weest U afjeb-bwief voorzwichtig op de w-w-weg.”
Zelden daarvoor en nooit daarna heb ik iemand zo op de verkeerde plek gezien als Diana Woei voor een camera. Elke avond om acht uur brak die mooie vrouw, dat daar in al haar kwetsbaarheid en in doodsangst het weer stond te presenteren, je hart een beetje. De combinatie met haar hilarische versprekingen (er was zelfs een fanclub die een lijst bijhield) gaf je een verscheurd gevoel. Medelijden en vermaak streden om voorrang.
De NOS besloot haar contract na twee jaar niet te verlengen, omdat “ze twijfelden aan haar capaciteiten als presentator”. Een eufemisme zonder weerga. Het deed me werkelijk goed haar in die krant aan te treffen: verheugd dat ze haar weg in medialand toch nog had gevonden. De foto bij haar weerberichtje heb ik uitgeknipt en op het dashboard van de Sprinter geplakt, zodat ik huiswaarts in ieder geval gevoelsmatig wat aanspraak had. Het hielp: de terugweg verliep een stuk soepeler dan de heenreis. Dank je, Diana.